Hoezeer ik ook aan mijn job verknocht ben en voldoening haal uit mijn dagelijkse arbeid, soms bekruipt me onweerstaanbaar het gevoel dat ik beter visser was geworden.
In mijn jonge jaren ging ik in de zomervakanties geregeld zeilen met mijn grootvader zaliger. Zijn boot was niet overdreven groot of luxueus maar wel bestand tegen weer en wind. Hij had het vaartuig in een opwelling gekocht en was er met het vorderen van de jaren ontzettend van gaan houden. Mijn grootmoeder durfde daarentegen het water niet op. Ze had te kampen met een onoverkomelijke fobie en was zelfs bang in een zwembad: overal zag ze slijmerige – maar ingebeelde – kwallen. De eerste tijd was mijn grootvaders beste vriend Peter nog meegegaan, tot die in een verkeersongeval zijn rechterbeen verloor en het te riskant vond om opnieuw het ruime sop te kiezen. Het zich alleen op zee wagen is niet verstandig en dus mocht, bij gebrek aan beter, kleine Rudy mee.
We bleven altijd een paar dagen weg wanneer we erop uittrokken. Voldoende drank en aardappelen vulden onze voorraadkast en vis vingen we zelf. Mijn grootvader hanteerde het roer terwijl ik er lustig op los hengelde. Na het binnenhalen van de nodige haringen en kabeljauwen bereidde ik aan de hand van Ons Kookboek eenvoudige maar heerlijke maaltijden. Al was ik op het vasteland geen visfanaat, aan boord van De Pladijs, zoals grootvader zijn boot had gedoopt, smulde ik ervan. Thuis durfde ik niet te koken na het lamsboutincident, hier was het de vanzelfsprekendheid zelve. Voor alles is nu eenmaal een plaats, tenslotte neem je ook geen douche in de woonkamer en kegel je geen lege flessen in de badkuip.
Tijdens de eerste vaartochten werd ik nog onwel door de hevige golven. Ik kotste talloze metalen emmertjes vol, die nadien werden geledigd in de zee. Soms kwam er een meeuw van mijn uitgebraakte brokken smullen, wat ik dermate walgelijk vond dat ik grootvaders luchtbuks nam en op de smikkelende zeeduif vuurde. In deze tijden zou er meteen een storm van protest opsteken als kinderen een onschuldige vogel neerknalden, maar toen kon mijn grootvader er alleen maar mee lachen. Zolang ik de getroffen meeuw maar opviste, van veren ontdeed en het taaie vlees bakte op het gasvuurtje in de kombuis, mocht ik mijn moorddadige activiteiten voortzetten. Ikzelf at er niet van, maar hij hield van het verse gevogelte, zeker na enkele dagen uitsluitend op vis te hebben geleefd.
Met het opdoen van de nodige maritieme ervaring begon de zeeziekte weg te ebben, en kon ik zelfs al liggend op bed het wilde wiegen van de boot verdragen. Mijn maag raakte alleen even in de knoop wanneer ik weer voet aan land zette. De roerloze aarde en statische kasseien waren bevreemdend, de starre ondergrond bracht me aan het wankelen. Het voelde onnatuurlijk. En saai. Het perpetuele deinen van de zee gaf me een gevoel van vrijheid. Niet alleen mijn lichaam was bezig met de niet-aflatende zoektocht naar evenwicht, ook mijn geest kende geen rust. Er waren geen dode momenten. Ik was nooit alleen met mijn gedachten. Naar de zin van het leven was je al varend nooit op zoek. Aan literatuur of poëzie was geen behoefte. Je vaarde, punt. Die zekerheid, die eenvoud, vind ik alleen op zee terug.
Nu nog denk ik met weemoed terug aan de tijden op die puike schuit. Het leven ontdaan van zijn franjes en onzekerheden: ik vis, dus ik ben.